Contact: info@richardvisser.net
De Participatiewet uit 2015 die de bijstandsuitkeringen regelt, moet beter aansluiten op wat mensen kunnen en nodig hebben. In dit wetsvoorstel staan ruim twintig maatregelen om de Participatiewet te verbeteren en de balans tussen rechten en plichten te herstellen. De behandeling van het wetsvoorstel staat voor de eerste helft van 2025 geagendeerd.
Verhuurder is te laat met melding schuldhulpverlening
Sinds 1 januari 2021 is vroegsignalering door de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) een wettelijke taak geworden voor gemeenten. Verhuurders, zoals woningcorporaties, zijn bij wet verplicht om huurachterstanden te melden bij de gemeente. Deze verplichting voor verhuurders is uitgewerkt in het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening (Bgs).
In een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2025 (ECLI:NL:RBMNE:2025:266) kwam deze kwestie aan de orde.
De huurachterstand van de huurder bedroeg ten tijde van dagvaarden bijna 5 maanden. Ten tijde van de mondelinge behandeling bedroeg de huurachterstand inmiddels € 4.223,79, wat neerkomt op 6,8 maanden achterstand. Dat betekent dat de huurachterstand zo groot is dat deze tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde kan leiden.
Als de huurder zijn verplichting om de huur op tijd te betalen niet nakomt, mag de verhuurder de rechter vragen om de huurovereenkomst te ontbinden. De rechter wijst deze vordering alleen toe als de huurachterstand een beëindiging van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Als uitgangspunt wordt wel genomen dat een huurachterstand van drie maanden ernstig genoeg is om de huurovereenkomst te beëindigen, maar de rechter moet alle omstandigheden afwegen.
De rechtbank Midden-Nederland heeft met ingang van 1 november 2024 het beleid dat een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en of ontruiming van het gehuurde in beginsel wordt afgewezen als zonder nadere toelichting tussen de datum van de zogenaamde vroegsignalering bij de gemeente en de datum waarop de dagvaarding is betekend een periode van minder dan twee maanden ligt. De reden hiervoor is dat de melding tot doel heeft de schuldhulpverlening op gang te brengen.
De bij de dagvaarding overgelegde melding schuldhulpverlening voldeed niet aan dat criterium. Het is daardoor voor de kantonrechter onvoldoende komen vast te staan dat dit een tijdige melding betreft als bedoeld in het Bgs. De kantonrechter wijst daarom de gevorderde ontbinding en ontruiming af. De huurder moet uiteraard wel de huurachterstand betalen.
Voor de volledigheid volgt hier de tekst van artikel 2 van het Bgs:
“De verhuurder van een tot bewoning bestemde onroerende zaak verstrekt als er achterstand is in het betalen van de huur de contactgegevens van de huurder en de hoogte van de achterstand aan het college voor schuldhulpverlening, als hij:
a. inspanning heeft geleverd om in persoonlijk contact te treden met de huurder om deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen;
b. de huurder gewezen heeft op de mogelijkheden voor schuldhulpverlening;
c. de huurder ten minste eenmaal een schriftelijke herinnering heeft gestuurd over de betalingsachterstand; en
d. bij die schriftelijke herinnering heeft aangeboden om met schriftelijke toestemming van de huurder zijn contactgegevens aan het college te verstrekken en de huurder daarop niet afwijzend heeft gereageerd.”
Waar gaat dit over? Dit gaat over huurrecht. Het betreft een bespreking van een recente rechtszaak naar aanleiding van het feit dat het 20 november jl. 35 jaar is geleden dat het Verdrag inzake de rechten van het kind is aangenomen door de Verenigde Naties. Dit verdrag komt ter sprake in de uitspraak.
Op 20 november in 1989 werd het Verdrag inzake de rechten van het kind door de Verenigde Naties aangenomen. Ook in het huurrecht kan dit verdrag een rol spelen. Hieronder volgt een voorbeeld van een uitspraak.
De kantonrechter van de rechtbank Gelderland wees op 23 oktober 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:7228) een vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst af. Er was op 29 november 2023 op de zolder van een huurwoning een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen door de politie, bestaande uit 91 hennepplanten en bijbehorende apparatuur. In maart 2019 is de huurder dakloos geworden. Zij is toen met haar minderjarige zoon op straat komen te staan. De gemeente Arnhem heeft in oktober 2019 een noodurgentieverklaring aan haar toegekend, waarna zij in februari 2020 met haar zoon in het gehuurde is gaan wonen. De huurder is naar eigen zeggen onder druk gezet door haar ex-partner om de hennepkwekerij in het gehuurde te gedogen en zij is niet betrokken geweest bij de exploitatie daarvan. De woningcorporatie heeft dat ook niet weersproken.
Het beroep van de huurder op de tenzij-bepaling uit art. 6:265 lid 1 BW slaagde. Art. 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De kantonrechter staat voor een belangenafweging, waarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden gewogen.
Inmiddels is de huurder weer bezig haar leven op orde te brengen. Nu de ontbinding van de huurovereenkomst ook de zoon zou raken, wegen zijn belangen op grond van art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind zwaar in de belangenafweging. Het is aannemelijk dat de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde negatieve gevolgen zal hebben op zijn schoolprestaties. Daar komt bij dat ter zitting is gebleken dat er een kans bestaat dat de zoon in geval van ontbinding en ontruiming niet bij zijn vader – die geen eigen woning heeft en bij zijn vriendin met drie kinderen inwoont – kan intrekken. De zoon zou dan – opnieuw – dakloos kunnen worden.
De kantonrechter vond dat de belangen van de huurder en haar minderjarige zoon bij de handhaving van de huurovereenkomst en het behoud van het het gehuurde in dit geval zwaarder wegen dan het belang van de verhuurder bij de ontbinding van de huurovereenkomst.
Art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind speelde dus een rol in deze zaak.
De werknemer zei nog beschoten te zijn geweest in de metro en claimde hier een chronische ziekte aan over te hebben gehouden – en beriep zich dus op verboden onderscheid. Dit mocht niet baten. De werkgever had al wegens een andere reden besloten over te gaan tot ontslag tijdens de proeftijd.
De kantonrechter te Rotterdam heeft op 11 november 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:11385) een beschikking gegeven in een zaak betreffende arbeidsrecht. Op 13 mei 2024 is een werknemer tijdens de proeftijd ontslagen. De werknemer is van mening dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is. Het zou discriminatoir zijn, omdat hij zou zijn ontslagen wegens een chronische ziekte.
De werknemer is op 30 april 2024 in dienst getreden bij zijn werkgever als schoonmaker. Het ging om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van acht maanden. 6 mei 2024 meldt de werknemer zich per WhatsApp ziek. De volgende dag is hij weer gaan werken. Op 12 mei 2024 raakt de werknemer volgens eigen zeggen betrokken bij een schietpartij in de metro. In de avond stuurt hij via WhatsApp een informeel bericht naar zijn werkgever waarin hij vraagt of alles goed gaat met de werkgever. De werkgever antwoordt niet.
In de ochtend van 13 mei 2024 vraagt de werkgever via WhatsApp of de werknemer nog komt werken. De werknemer stuurt een bericht en stuurt een foto mee van een bebloed gezicht en bebloede kleding. Op een andere foto is te zien dat hij in een ziekenhuisbed ligt. Hij zegt niet langs te komen. Ook meldt hij dat hij is beschoten in de metro. Daarna vraagt de werkgever: “met pistool?”
Vervolgens stopt het gesprek via WhatsApp. In de middag stuurt de werkgever via WhatsApp een bericht aan de werknemer dat het verstandig is dat ze afscheid van elkaar gaan nemen tijdens de proefperiode. Op 13 mei 2024 is het ontslag schriftelijk bevestigd.
Indien een proeftijd is bedongen, is ieder der partijen, zolang die tijd niet is verstreken, bevoegd de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen (art. 7:676 lid 1 BW). Is er sprake van een proeftijd, dan kan de werkgever zonder instemming van de werknemer rechtsgeldig opzeggen (art. 7:671 lid 1 sub b BW). Ook gelden tijdens de proeftijd niet de opzegverboden van art. 7:670 lid 1-4 en 10 BW. Er zijn echter nog wel andere bijzondere opzegverboden. Deze verbieden discriminatie bij het beëindigen van een arbeidsovereenkomst, dus ook in de proeftijd.
Een voorbeeld van zo'n verbod is te vinden in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ). Art. 1 jo. art. 4 aanhef sub b WGBH/CZ bepaalt dat het verboden is onderscheid te maken op grond van handicap of chronische ziekte bij het aangaan of het beëindigen van een arbeidsverhouding. In de WGBH/CZ zijn de begrippen handicap en chronische ziekte niet nader gedefinieerd. Overigens kan een ontslag tijdens proeftijd ook in strijd zijn met goed werkgeverschap (art. 7:611 BW). Maar dat is hier niet aan de orde.
De kantonrechter is van mening dat de werkgever niet in strijd heeft gehandeld met de WGBH/CZ. De rechter vindt dat de werknemer niets heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de werkgever op het moment van het ontslag tijdens de proeftijd zelfs maar een begin van een vermoeden kon hebben dat sprake zou kunnen zijn van een chronische ziekte. De kantonrechter overweegt dat hoewel het voorstelbaar is dat een schietincident een grote impact kan hebben, dit niet betekent dat iemand daar chronische psychische klachten aan overhoudt. Dat verschilt van persoon tot persoon, aldus de rechter. De werkgever was ook niet op de hoogte van de details van de schietpartij.
Daarbij komt dat de werkgever een andere reden heeft gegeven voor de opzegging. Het dienstverband duurde nog maar twee weken en in die periode heeft de werknemer zich tweemaal ziek- of afgemeld zonder zich te houden aan de verzuimregels. Dat de opzegging daarmee verband hield, acht de kantonrechter gelet op de overgelegde stukken en de stellingen van partijen over en weer voldoende aannemelijk.
Voorts overweegt de kantonrechter nog dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat de PTSS chronisch is. Ook blijkt nog uit een brief van de psycholoog dat de behandeling niet goed van de grond is gekomen, omdat de werknemer meerdere afspraken heeft afgezegd en niet tijdig heeft gereageerd op oproepen van zijn behandelaar om een nieuwe afspraak te maken.
De kantonrechter concludeert dan ook dat er geen sprake is geweest van verboden onderscheid.
contact: info@richardvisser.net
© Copyright. Alle rechten voorbehouden.
We hebben je toestemming nodig om de vertalingen te laden
Om de inhoud van de website te vertalen gebruiken we een externe dienstverlener, die mogelijk gegevens over je activiteiten verzamelt. Lees het privacybeleid van de dienst en accepteer dit, om de vertalingen te bekijken.